Terug

EXTRA DIERENVERHAAL

Emma
 

Leden der Staten Generaal, 
Moeilijke tijden liggen in het verschiet. Niet alleen ons koninkrijk wordt getroffen: over de hele wereld dreigt een onvoorstelbare crisis. Overal storten landen ineen. Overal keren volkeren het regerend gezag de rug toe. De dreiging van de Colony Collapse Disorder is inmiddels een mondiaal fenomeen en ˗

 

Wat doe ik toch?
Er zijn geen leden meer.
Er is geen Staten-Generaal.
De hal, de gangen, de grote zalen... Overal het vertrouwde zeshoekige patroon van mijn koningshuis op vloeren en plafonds, overal de glans van was en de geur van nectar, maar overal ook: leegte en die omineuze stilte.
In eenzaamheid ga ik door het paleis en fluister: ‘Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ce pauvre peuple.’ Heb meelij met mij en met dit arme volk… De woorden weergalmen in de lege korf.
 

Vannacht werd ik wakker geschud door de stilte en de kou, die me als een steeds nauwer web omsloten. Ik hoorde het trommelen van een vlaag regendruppels op het dak en het zachte gekraak van de houten korf in de wind… Geluiden die normaalgesproken verdrinken in het gezoem van een bezig volk. Ik riep om mijn kamenierster, de hofdames, de voedsters - maar kreeg geen antwoord. Ik riep om de lakeien en de wachters, maar het bleef stil.

Nu dwaal ik door de korf terwijl ik mijn bange vermoedens bewaarheid zie. Mijn volk is verdwenen. Colony collapse… Het totale ineenstorten van een rijk. De enigen die nog rondscharrelen zijn een paar dwaze darren, nutteloze en vaderloze creaturen die altijd al in de weg lopen terwijl ze uit de honingpot snoepen. Ze groeten me niet eens, hebben een vage, verre blik in hun domme, ronde ogen. Ze zijn een ander soort dan ik, hoewel het goedbeschouwd mijn zonen zijn.
Ik ga voort.

Ik vreesde dit al.
Het zoemt al geruime tijd rond in de vorstenhuizen. Niet de paleisrevolutie die een heersend vorstin immer bedreigt, niet republikeinse revoltes of een opstand van het gepeupel: het is erger. Volkeren vertrekken en masse met onbekende bestemming. Ze vliegen heen en keren niet weer. Mijn volk is niet het eerste dat verdween en het zal zeker niet het laatste zijn... Niemand die weet of ze sterven of verdwalen.

Vertwijfeld ga ik de cellen langs. Sommige zijn tot de rand toe gevuld met nectar, al bezig honing te worden, andere zitten vol pollen. Ze hadden brood. Ze hadden arbeid. Ze hadden zelfs zang en dans… Wat deed ik verkeerd? Waaraan verdien ik dit? Ik ben gezegend én belast met het geboorterecht, en leefde ik niet naar eer en geweten met die zegen en die last? Handelde ik niet mild en rechtvaardig, plichtsgetrouw aan de van god gegeven taak vorstin te zijn van dit volk?

Dit volk zou niets zijn, zonder mij.
Er niet zijn, zonder mij.

Ik dwaal langs de afgesloten cellen. Daarin weet ik mijn nieuwe dochters... O ja, ik heb mij van mijn koninklijke taak gekweten en voor nageslacht gezorgd. Maar als ik nu een van de cellen open, zie ik op de bodem een in de steek gelaten, verschrompeld kind. Een larfje nog. En toch al dood. Voor deze dochter geen kirrende jeugd van raten poetsen en cellen bouwen. Geen giechelende adolescentie waarin zij, op haar beurt, voor de peuters en de kleuters zorgt. Voor haar geen gefluister met zusters over wat de volwassen taak zal zijn.

Zou ze leren dansen, en debuteren op het bal in de grote hal? Voorbestemd om voedsel te zoeken in het vrije veld? Misschien was ze een stoere wachter geworden, met brede kaken diensten draaiend aan de poort: onbevreesd voor vijanden, bereid te steken en haar leven te geven voor mij, haar koningin.

‘Mon dieu,’ prevel ik nogmaals en ik hoor opnieuw hoe mijn gefluister in de leegte echoot… Dit verwoeste leven stemt me treurig. Mijn verwoeste leven stemt me treurig. Bevreesd beroer ik die ene andere cel, die groter is dan de rest en die geurt naar koninginnengelei. De cel van haar die was voorbestemd een eigen volk te leiden. Zij, die de dwaze darren hun enige nut zou geven op het moment dat ze zou uitvliegen en haar grootvaders vorstelijke genen in ontvangst zou nemen… Als ik de cel open, kijkt het koningskind kleumend naar me op. Ook zij is niets zonder de beschermende warmte die de vleugels van mijn dochters genereerden en alleen kan ik niets voor haar doen. Zachtjes hoor ik haar nog zeggen: ‘Moer…’ en dan zie ik haar pootjes naar haar buik krullen. Ze sterft onder mijn ogen. Mijn moederhart breekt. Mijn laatste hoop…

Zo had het niet mogen gaan! Zo had het niet mogen zijn. Ik herinner me de vreugde en het vlagvertoon toen zij geboren werd, het zinderend zoemen in de korf… Een prinses! Een prinses! Niets wat toen op deze catastrofe wees. Niets waaruit bleek dat mijn volk slechts enkele dagen later mijn heerschappij zou afwijzen. Mijn heerschappij en mij, de moeder van het volk…

Is het dat wel? Is het een afwijzing van mij? Of zijn ze om een andere reden vertrokken?
Kleumend ga ik op een van de verdiepingen in een hoekje liggen. Ook ik mis de warmte van mijn werksters. Ik probeer geluiden buiten de korf op te vangen: windgeruis en vogelzang. Hoor ik ergens in de verte de stem van mijn volk? Kan het zijn dat het onvrijwillig is vertrokken? Misschien hunkerden mijn onderdanen naar hoger honing en zijn ze daarbij te ver gegaan. Zijn ze verleid door de kunstmatige kleuren en de kunstmatige geuren van de tegenwoordige wereld. Raakten ze in de greep van onnatuurlijke prikkels en verlokkingen, misschien verwarde een valse zon hun koers... Misschien ook deed een synthetische droom ze afwijken van het vaste patroon van arbeid en vlijt, of werd hun kompas overstemd door artificiële magnetische velden.

Misschien was mijn volk makkelijker te beïnvloeden dan ik had gehoopt.
 

Ik herpak me. Kruip naar de vliegopening van de korf en zit even buiten op het vezelige hout, want: is het niet de taak van een vorstin haar volk de weg te wijzen? Bij te staan in goede en in slechte tijden? Ik moet ze achterna! Ik moet ze terugbrengen naar hier, al was het maar omdat wij vorsten iets weten wat onze onderdanen zich niet realiseren: dat onze taak veel groter is dan het verzamelen van honing.
Sterven wij, dan sterft alles.
Geen boom zal nog botten.
Geen bloem nog bloeien.
Akkers zullen kaal blijven en velden baar.
Daarna verkommert de rest vanzelf… Onze vruchtbaarheid reikt verder dan ons eigen volk. Dat is de waarheid, dat is de werkelijkheid. Dat, en niets anders, is de taak die op onze schouders rust. Wij zijn de aarde. Mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre planète… Het is mijn opgave mijn volk terug te brengen op het goede pad, ze een kader te geven en een baken… Ik ben de spil waar alles om draait! Me ten volle bewust van mijn verantwoordelijkheid, verhef ik me. In de korf die ik achterlaat, meen ik een zwakke echo te horen... Leve de koningin! Hoera! Hoera! Hoera!